Quelques verbes séparables en néerlandais

Les verbes à particules séparables sont formés d' une particule et d'un verbe qui existent séparément. 

Exemples: Af et wassen, uit et buiten, voor et schieten

A remarquer: la particule passe derrière le verbe au présent et au passé simple. Au passé composé le ge vient entre les deux.

-Afwassen, waste af, heeft afgewassen = faire la vaisselle. Ik was de borden af= je lave les assiettes

-Afdrogen, droogde af, heeft afgedroogd= Essuyer Ik droog de glazen af= J' essuie les verres

-Afleveren, leverde af, heeft afgeleverd= Délivrer ( remettre) Ik lever eerst dit pakje af en kom dan naar huis= Je délivre d' abord ce paquet et puis je rentre à la maison 

Afspreken= convenir dans le sens de se mettre d'accord, prendre rendez-vous Dit is niet wat we afgesproken hebben. Ceci n'est pas ce que nous avions convenu. We spreken af in het station. Nous nous donnons rendez-vous dans la gare.

-Binnenkomen, kwam binnen, is binnengekomen= rentrer dans un espace Mijn broer kwam binnen om de boodschappen af te zetten= Mon frère est rentré pour déposer les courses. Kom binnen= Entrez

-Deelnemen, nam deel, heeft deelgenomen = Participer  Vorig jaar nam ik deel aan de marathon van Antwerpen= L'année passée j'ai participé au marathon d' Anvers

-Instappen, stapte in, is ingestapt= monter ( dans train, voiture, bus ...) Ik stap altijd in de eerste wagon= Je monte toujours dans le premier wagon

-Uitstappen, stapte uit, is uitgestapt= Descendre ( du train, ...) Ik stap in Brussel uit = Je descend à Bruxelles

-Langskomen, kwam langs, is langs gekomen= Passer, rendre visite (courte) De dokter komt deze namiddag langs= Le docteur passe cet après-midi

Nadenken, dacht na, heeft nagedacht= Réfléchir Ik denk na= Je réfléchi. Denk er nog eens goed over na= Réfléchi y encore une fois.

Opeten, at op, heeft opgegeten= Manger complétement Eet je bord op= Termine ton assiette. 

Opletten, lette op, heeft opgelet= faire attention. Let op! Fait attention Hij lette niet op. Il n'a pas fait attention/ Il n'était pas attentif.

-Opstaan, stond op, is opgestaan= se lever Hij stond op en begon te applaudisseren. Il se leva et commença à applaudir. Ik stond voeger op vandaag. Je me suis levé plus tôt aujourd'hui.

-Oversteken, stak over, heft/ is overgestoken= Traverser, passer d' un coté à un autre. Ik steek de straat over in de witte lijnen= Je traverse la rue dans les lignes blanches  

 

-Uitbuiten, buitte uit, heeft uitgebuit= Exploiter dans le sens de tirer profit. Hij buit zijn personeel uit= Il exploite son personnel.

Terugbrengen, bracht terug, heeft teruggebracht= Rapporter dans le sens de retourner quelque chose. Ik breng mijn boek terug= Je rapporte mon livre.

Teruggeven, gaf terug, heeft teruggegeven= Rendre. Geeft mijn boek terug= Rend moi mon livre

Terugnemen, naam terug, heeft teruggenomen= Reprendre. We nemen geen artikels terug= nous ne reprenons pas d' articles

-Uitdrukken, drukte uit, heeft uitgedrukt= Exprimer Ik drukte me slecht uit= Je me suis mal exprimé

-Uitlopen, liep uit, is uitgelopen.= Se prolonger De vergadering liep uit tot laat in de avond= La réunion se prolongea jusqu'à tard dans la soirée.

-Uitoefenen, oefende uit, heeft uitgeoefend= exercer ( un métier, une pression) Welke beroep oefent u uit?= Quel métier exercez-vous? Hij oefende een druk op mijn schouder uit=Il exerça une pression sur mon épaule

-Voorschieten, schoot voor, heeft voorgeschoten= Avancer de l'argent( uniquement) Ik schiet je die som voor= Je t'avance cette somme

-Weggaan, ging weg, is weggegaan= S' en aller Ik ga weg= Je m'en vais